William Bronk

HET MASKER DAT DE DRAGER VAN HET MASKER DRAAGT

Ja, kijk naar mij; ik ben het masker dat het draagt,
alsook dat wat zich binnen het masker bevindt.
Niets ongemaskerd behalve dit. Dit ieder masker.

Het masker valt weg en niets gaat verloren.
Er is enkel de maskerdrager, de zelfbewuste,
de enkel bewuste, bewust van enkel het zelf.

Wakker, droomt het: is ieder personage;
is altijd meer; is nooit enkel dat.
Het overweegt; toetst elk vormenmasker.

Elk is niets. Elk is niet wat is.
Maar dat het moet zijn. Dat het moet lijken te zijn.
Dat het niet meer is dan dit, en toch er moet zijn.

En dat het actief oog heeft, gunnend kijkt,
liefdevol kijkt, langdurig oog heeft, voor wat er is

Weinfield, Henry:
The Music of Thought in the Poetry of George Oppen and William Bronk.
Iowa 2009, p. 143

◄║►

FALEND EEN BETERE WERELD TE ONTWERPEN

Als je het een falen wilt noemen, is het de geest
lijkt me, die faalt, maar wat een woord. Hij faalt
door zijn geslaagdheid. Een slinkse triomf. De geest bespiedt
zichzelf en ziet zijn schuilhoeken,
zijn veinzing en vermomming, zijn kwetsbare kant.
Hij verslaat zichzelf steevast bij boter-kaas-en-eieren.
Echt waar, hij wint niet. De kracht van de geest
is slechts dat de geest het beter weet. En dat klopt altijd.
De geest weet dat dit de maakbare wereld is.
Maar in het hart leeft hoop. Wil je dit het hart noemen?
Onverzadigd verlangen. De visies die het waarneemt
– nog neemt het visies waar – zijn niet tweeslachtig als de geest
(of gewogen en weggezet) maar eenpuntig. En wat
als die visies, in vele gevallen, contouren krijgen
van menselijke vorm, een deel ervan, een been
wellicht, een paar ogen? Wat visie zeker weet te zien
is een geheel nieuwe wereld, een verregaand betere,
of volmaakte, in de vorm van verlangen. Het hart gelooft,
en komt weer terug en gelooft opnieuw; het moet geloven
zolang verlangen heerst. Indien verdwenen, dooft alle aandrang.
Zou het dan het hart kunnen zijn, als je dit het hart wilt noemen
waar de geest van leert verder te kijken dan het gangbare, achterom
te kijken, te doen wat het hart nooit zou kunnen
zelf, niet te geloven in visies, niet te geloven?

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 75

◄║►

ZORGVULDIG ONDERZOEKEND

Of het klopt is waarom ik ernaar kijk.
Naar iets daar. Dat daar. Alsof het er was.
Dat jij het was. Een jij is gewenst. Jij daar.
“O,” zou ik zeggen, “jij daar,” (als jij er was)
“weet jij hoe het bestaat?” Ik wil zeggen
hoe dan. Wil jou dat vertellen. Als het klopte,
klopte voor jou, als jij er was, wil ik zeggen,
“O, het bestaat niet zoals wij zeggen dat het is,
zo niet. O, nee; zulk bestaan bestaat niet.”

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 98

◄║►

LIEFDE ALS GROTE KRACHT

Het lijkt haast alsof er niets anders is dat dit kon doen:
oorlogen stoppen, lelijkheid aantrekkelijk maken,
onrecht vereffend, hunkering vervuld

– of volheid hunkerend: een vermogen dat dingen verandert.
Kunnen we zeggen dat weids omvattend is, uitbreiding verte
of wat dan ook zichzelf na die verandering,

– dat er een aard bestaat van de dingen, een werkelijkheid?

En we bezwijken ervoor, geven ons over, alsof
een naam werd geroepen en het was onze naam
en hardop roepen we een andere en horen het antwoord komen.

Dan verdwijnt het. Ongelooflijk. Het verlaat ons. We worden achtergelaten.
Een plots niets. We luisteren; hebben niets te roepen.
Het verbaast ons hoe we die naam ooit konden gebruiken.

Nu, niets van dit alles. Liefde is een grote kracht.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 128

◄║►

EENIEDER. WANNEER DAN OOK.

Hoe is het mogelijk geen wereld te veronderstellen
om te ontsnappen aan deze, klevend zoals we kleven
aan stank en vuil ervan, de brute gebreken.

Aanvaard je eenmaal zijn duister als ons duister,
de wereld als ons wezen, hoe zou je dan niet verlangen
naar het totale tegendeel, alsof we ons huis verlieten,
ons lichaam, naam – onszelf – en hier vandaan liepen?

Eenieder is in staat een nieuwe wereld te bedenken.
Wanneer dan ook. Vrijmoedig, probeer ik te likken
aan mijn eigen vlees. Wat een zaligheden! Hier
vind je wonderen die ons vervolmaken. God allemachtig!

Waar komen die vandaan? Onmogelijk
dat zij hiervandaan komen, of zelfs van iets soortgelijks.
Hier zijn ze. Ik ben hier. Op deze plek.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 132

◄║►

DE FICTIE VAN GESTALTE

Vorm is verlangen: zeggen ik wens zonder daarbij
de vorm te bespeuren of te zeggen de vorm is de wens.
De vorm is een middel om essentie te herkennen van, niet
zichzelf, maar van dit verlangen waarvan hij getuigt.

Wij kijken om te geloven. Zegt de vorm wens, wensen wij
de vorm; zegt hij besta, dan is het of de vorm
ons hele bestaan was, alsof het alles was wat er was:
geloven is denken dat de wens in de vorm is gelegen.

Ik ben de ongelovige, minnaar van vorm,
de vector van lege ruimtes, fictie van gestalte.
Hij is als ik, ik hem: knetter
van verlangen, kundig ermee, hemelwaarts me verheffend.

Aan het eind is er steeds de wens en enkel de wens,
gedaan, dus, met het doen, en gedane vorm.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 136

◄║►

HET VISOEN

Wat wij denken en doen schijnt wakend
van belang te zijn, zeker omdat wij, slapend, dromen
deels ervan. Soms, denk ik is de droom
reëler nog het leven dan wakend leven,
levendiger, zeggen we dan, en bedoelen dit.

Lezer, mocht er een lezer zijn die dit leest,
weet dat niemand het opschreef, niemand leest,
dat ik, niet bestaand, hunker naar on–jou.

O, kon verlangen een wereld maken, dan werd die
gemaakt en zou standhouden tot verlangen
het begaf. Wat wensen wij? Het is niet dit;
maar niettemin lijkt het te zijn zo, wij lijken
te wensen wat het niet is, wat we niet wensen,
als waren wij en dit was er en jij.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 140

◄║►

NERGENS

Nee, het is geen rationele wereld, maar wij zeggen dat.
Er is paniek en het steile storten in chaos en begeerte.
Wij troosten onszelf: er bestaat iets, zeggen we;
je moet het wel maken, ja, maar goed,
waar gaat het anders om? Bestudeer het dus en werk.
De geest is de geest; hij spreidt zijn licht in het duister.
Zeg licht en de wereld is er en het is de wereld.
Neem hem onder je hoede, neem waar, neem toevlucht daar.

En hij laat ons vallen, hij laat zichzelf vallen:
de redelijke beschuttingswereld is het onberedeneerbare.
Deze of gene waanzin, wij gaan er naartoe.

Of blijven. Wat een gruwel hier! Of de wereld nu
redelijk is, of de woeste wereld is het enige
dat er is. Geen plaats voor ons. Geen plaats om naartoe te gaan.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 141

◄║►

DE MUZIEK HULDIGEN

Avond. Aan het einde van de winter staan de bomen kaal
tegen de hemelruimte. Verstild licht, de hemel.
Bomen donker verzonken erin. Enkele bladeren nog
aan de bomen. Spanning in hun strenge takken alsof
– o, alles is alsof, maar alsof, ja,
alsof zij liederen zongen, alsof zij hulde brachten.
O, ik benijd hen. Ik weet welke liederen.

Alsof ik daarnaast nog andere dingen weet.
Alsof; maar ik weet niet meer dan
te zeggen dat de bomen weten. De bomen weten niet
en ik evenmin. Wat weerhoud mij dan om te huldigen?
Ik breng hulde. Al was het maar om hun liederen te verkondigen,
met ja te beamen, te huldigen de liederen die zij zingen.
Benijde muziek. Zingend huldig ik hun gezang.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 143

◄║►

HET VOEDSEL

Wellicht zijn er nog andere vragen. Zijn
die er? Onbelangrijk: men vraagt “Willen we een leven?” Niet
“Moeten wij willen?” maar “Willen wij?” Tja, de lust.
Deze te hanteren, niet bevredigen. Het voedsel,
om het beeld te vervolgen, nou nee, niet het voedsel;
maar toegegeven, zeker, het voedt de lust.
Maar het voedsel! “Eet jij zoiets?”, vragen we ons af.
Ja, ik heb honger, en dan eet ik alles.

Ik heb geen enkele waardigheid. Wellicht wel
in dingen die er niet toe doen of die
me doen veinzen dat de dingen niet zijn wat ze zijn,
me doen zeggen, ja, het voedsel is heerlijk.
Nee, dat zeg ik niet, maar ik eet het wel.
In stilte of heimelijk. Ik eet stront.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 144

◄║►

HET VASTHOUDEN

Je beseft hoe de vreugde van geliefden hen, gekoppeld, laat vieren
hun eigenheid, tezamen, laat vinden zichzelf;
hoe, met elkaars houvast, zij menen vast te houden
niet enkel zichzelf, ook de waarheid, werkelijkheid.

Wij huldigen hun verlangen; welk beter verlangen dan dit?
Of meer nog dan huldigen: wij voelen wat zij voelen.
Ware er geen ander besef, dan ware dit alles:
wij beseffen dat wat zij vasthouden niet de waarheid is.

Maar het is niet fout te verlangen wat zij verlangen.
Als fout fout is, is de fout niet het verlangen.
Wij beseffen dat wat zij vasthouden niet de waarheid is.

Hoeveel van wat wij verlangen – onszelf, de waarheid,
werkelijkheid – is niet om te krijgen. Wat wij vasthouden
of hoe, doet er niet toe. Wat wij vasthouden is niet de waarheid.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 148

◄║►

DE WAARHEID ZOALS WE DIE KENNEN

Is het niet waar, eigenlijk, zouden we kunnen vragen
– aan wie – vrijwel iedereen, waar gaat
dit alles over? Maar de vraag stellend, niet
wachten op een antwoord, of er een krijgend, een deel
ervan, het betwijfelen, bespotten, weten dat het niet klopte.
Het is – vreemd genoeg – alsof we het al wisten.
Het is alsof we hebben afgesproken, met zijn allen afgesproken
het nooit te vertellen, erover te liegen, alles te zeggen
behalve de waarheid, wetend wat wij weten.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 34

◄║►

GEDAAN MET HET GELOOF IN HET ZELF

Geloof verdwijnt mettertijd, geloof in het zelf
inclusief. Wat was het dat ik was of dacht te zijn?
Wie zou het zich kunnen herinneren? Iets over vruchten, over bomen,
of dingen die van begin af aan hun vorm tonen en groeien
groter, voller, rijper, in diezelfde vorm.
Meer van die vorm. Dat klopte niet. Voor mij
klopte het niet. Geen probleem. Dingen veranderen. Vormen vergaan.

Ik ben het leeggehaalde huis, afgebladerde verf,
ontvensterd. De wind waait erdoorheen. Wat gebeurt gebeurt.
Sneeuw ’s winters. Ik sta open. Het zou verkeerd zijn
te spreken over groeien. Van vruchten en bomen geen spoor.
En geen gaan. Ik ben hier. Ik richt mijn hand,
mijn geest, op wat dan ook of faal daarin. Iets te doen.
Dat bevalt me. Al het andere dat er is is verdwenen.
Ik zeg dat het zo is. Verandering zou kunnen komen weer.

Bronk, W.: Life Supports;
New and Collected Poems.
Greenfield 1997, p. 37

◄║►