Vertaling van de volledige reeks Life Supports: Levensonderhoud.
Bron: Bronk, William: Life Supports;
New and Collected Poems. Greenfield 1997, p. 206 e.v.
HIER een pdf van de engelse tekst.
LEVENSONDERHOUD
Het leven houdt me in leven: met zijn vele aders
en draden sta ik in verbinding, zij onderhouden
mijn behoeften zoals het leven dit steeds dirigeert.
Op een aarden bedding, in huis, heeft het zijn kalenders
en klokken op mij afgesteld: de diverse sferen
van ochtenden, avonden, middagen, af en aan;
de seizoenen wisselen en komen terug en keren om
en komen terug. Thema na thema snelt het nieuws
voorbij, beschrijft voorval en verwaarloosbaars,
doet verslag soms van mij of anderen mij bekend.
Voeding, natuurlijk, vaak. Zout en zoet,
oplosbaar, en soms met andere ingrediënten
– fluïde correcties om de balans te herstellen
die wellicht verloren gaat. Ik ben gewaar al lijk ik
dit niet. Moeilijk te geloven de rijzende
stuwing doorheen mijn woedes, verrukkingen
en angsten in sommige crises: een defecte buis,
stroomstoringen, niet langdurig, maar ik huilde
om herstel. De panelen en knoppen staan klaar.
Geen god die mij benadert. Ik ben alleen.
◄║►
VERKEERDE AFSLAG
Dit is niet het apparaat, als je het wilt noemen
het apparaat; toegegeven, het lijf is een apparaat
in bepaalde zin en met vernuftige inspanning
en eeuwen studie kan men zeggen
– over de geest, zelfs, kan men zeggen – het werkt
in bepaalde geheime, complexe, uitgesponnen
patronen, daartoe beschreven. En de wat we noemen
de geest, als hij al ergens bestaat, ook die
wellicht, zal worden ontcijferd en, zelfs dan,
is dit niet het apparaat hoezeer ook bekend
aan ons. Wij bestuderen het foute onderwerp. In het labyrint
van onderzoek namen wij een verkeerde afslag. De methodes
die ons hier brachten zijn bekend en gevalideerd maar toch
eindigen we bij een blinde muur. Dachten wij niet
dat dit zou gebeuren? Bestudeerden wij niet complexiteit
in de mens als een drukke bezigheid die veel tijd kost
om zodoende ons te vrijwaren van een korte, lastige
studie die we al kenden en niet wilden
kennen, of overwegen? Er leeft hier iets dat we kennen
met zekerheid. Het heeft weinig van doen met de mens.
◄║►
RATIONEEL BENOEMBAAR
Alles wat wij kennen ligt voorbij
het rationeel benoembare. Kennenwij
iets? Nee natuurlijk niet.
Wat wij kennen is niet waar en wat waar is
overstijgt ons kennen; kennis is niet waar het om gaat.
Maar we zijn ons bewust van iets en, op die manier,
kennen wij. Een manier van kennen is kennen
via het vlees. Voelend. We kennen dat gevoel.
Wij hanteren vleselijke kennis. Zelfs de geest
bezit vleselijke kennis. Dit staat vast.
Minder vast staat hoe te spreken daarover
voelend dat wat wij vleselijk kennen
niet is wat wij kennen. Er is een hele wereld
van innerlijke kennis die, behoedzaam,
tot beleving komt maar desondanks overstijgt
ons benoemen alsof deze onbekend zou zijn;
maar wij zijn ermee bekend, we zijn er thuis
en gaan zo vaak we kunnen erheen, openen de deur,
verkennen de kamers, gaan zitten en kijken rond,
willen erover vertellen, onze vrienden meenemen ernaartoe.
◄║►
ONBEVREDIGD VERLANGEN
Hoe mooi ik jou ook vind,
ik wil het niet laten eindigen hiermee.
En zeker, jij bent zo mooi zelfs daT
jouw onvolkomenheden stellig beweren dat schoonheid
niet in perfectie is te vinden maar juist in de gebreken
– zullen we ze gebreken noemen? – van je onvolkomenheid.
En dat zou ik beamen: die gebreken zijn prachtig.
Er bestaat een wereld van mogelijkheden;
en ook, er zijn dingen niet mogelijk.
Verlangens bevredigd bakenen ons af
in een wederkerig patroon zichzelf bevattend
en meer niet bevattend. Het reproduceert zich,
gevangen in een wereld van mogelijkheden,
alleen, waar het leeft als het enig mogelijke.
Ik heb zo’n mooie dingen gezien in de wereld die, zonder
verlangen, ik nooit gezien zou hebben. Ik zegen verlangen,
het gebrek van zijn bevrediging; het gebrek van de wereld.
Ik zegen dit gebrek: dat, met zijn geschenk
ons alles ontnemend, ons niets ontneemt,
ons de wereld biedt, om niet te bezitten.
◄║►
DE FEILEN VAN ORDE
Sommigen die de feilen van orde kennen, zijn toch
verlangend ernaar en ons verlangen is niet gelijk aan
de behoeftigheid van de feil–onwetende
maar desondanks vragen wij altijd om minder
dan we krijgen: we vragen om dingen – waarom niet?
zij omgeven ons – om dingen van deze wereld.
De vraag wordt wellicht niet verwoord of beantwoord. (Het is goed
als dit zo is). En wat we krijgen bestaat elders
dan in deze wereld. Ongeduldig van het wachten, komt het
naar ons toe hier en nu. Wij weten niet hoe om te gaan
hiermee en willen de orde van een gevraagde wereld.
Een vriend kust mij en ik beantwoord dit.
Er is geen manier waarop wij dit kunnen; en toch…
Een andere vriend, niet onverstandig,
– dit zijn gangbare dingen – stelt voor dat ik regel
of hem toon hoe te regelen zijn baan,
zijn liefde. Arme vriend, ik deel dit met jou.
Ik deel jouw wens naar een gekende en geordende wereld.
Maar wij zijn onwetend, volledig (of waren het
indien we het waren) en lijden aan de wereld zoals hij is.
◄║►
DAT RAADSEL DAAR
Het is, natuurlijk, niet mogelijk
om getrouw te vertalen wat iemand zei
in de ene taal naar een andere. De greep
is verschillend en taal is greep, niet waar
we naar graaien, wat het ook moge zijn:
het is een raadsel. Interessant nu is
dat terugkerend optreden van zekere grammaticale
ideeën van tongval tot belichaamde spraak, zeg,
getal, werkwoordsvorm, duidt op een waarde
ervan, een nabijheid tot wat er is of anders
een gemeenschappelijke begrenzing van menselijke geesten.
Welke? Het zou helpen als we zelfs maar iets wisten
over onze eigen geest dat we wellicht konden onderscheiden
van wat hij probeert te onderscheiden. Zijn
dit verschillende dingen? Zijn het wel dingen
feitelijk, zoals we dingen zeggen, of zijn het slechts
de hopeloze improvisaties van taal die wij zo
zijn misschien, zonder enige overeenkomst
met wat het ook is dat ik geloof dat er is:
is hier iets? Wij kunnen er niets over zeggen.
◄║►
VERWOESTEND LEVEN
Ik weet dat er dingen zijn: kristallen, fossielen, basalten,
bepaalde metalen, die lijken te blijven voortbestaan
in eeuwigheid en ik weet dat dit niet zo is.
Maar we zien ze wel zo. Ik denk ook aan stronken
in het woud, boomstammen, hun bast intact
nog en, van binnen, zacht als suède, hun kracht,
hun solide hardheid vergaan, jaren her.
Ik zag achterom op de veranda een schimmel op een pompoen,
minuscule indrukwekkendheden gisteren
en, vandaag, schimmel en pompoen een massa slijm.
Deze gedichten, waarvan ik, ooit, dacht dat zij
mij zouden steunen en troosten, in moeilijke tijden,
zijn nu een leegte. Ik moet goed weten
dat al hun kracht slechts bestaat omdat een kracht
hen vult, een soort krachtig leven, en mijn
krachtige leven ontstaat uit bodem omdat levende dingen
zo leven vertonen – wij boren de diepte in.
En ik bespoedig het: mijn ongedurigheden
mopperen waarom het zo lang duurt, open de aders
van voeling, hartslag wees vrij, wees vrij, wees vrij.
◄║►
DE TRANSUNIVERSELE BLIK
Men zegt dat wij op zoek zijn in het universum
naar iemand zoals wij: speuren naar boodschappen,
de onze verzenden, wachten op een antwoord. Wat
bedoelt men: zoals wij? Wij bezitten geen wezen.
Je kunt ons noemen zintuiglijk weefsel van korte
duur. Veel meer niet. Als we iemand anders ontmoeten
dan vermoed ik dat we, ondanks al wat we weten, denken
dat wij beiden iets zijn en, met onze wederzijdse ontdekking
hier, dat we op enigerlei wijze bestemd moeten zijn
om het universum te besturen, samen, of dat wij,
misschien, het voor die ander behoeden. Iets in die zin:
linksom of rechtsom. Wij willen bevestigd worden
niet in wat we zijn maar in de schijn die we kunnen wekken.
En, al die tijd, is ons bekend hoe de sterren, autonoom,
in het heelal zich vormen en ontwikkelen, klonteren en vervallen,
exploderen tot novae, bezwijken, afkoelen en doven
wantheel het universum zou kunnen verdwijnen en, nee,
geen niets zou er zijn dan. Steeds zou er zijn
wat er is en wat er enkel is; maar wij verdwijnen,
beseffen we, en niets wat we zijn of doen is van belang.
◄║►
VRAGEN VOOR EROS
Ik weet mijn geliefden – ha, mijn geliefden – zijn mijn geliefden
en zijn tot niets geworden en zullen niets meer worden;
en mijn geest verzint verhalen om te vertellen
wie zij zijn en waarom, misschien, en alles over
hun aard, de mijne, de aard van liefde,
want wij weten helemaal niets
– zo min als wij iets weten over al het andere – over
deze dingen en verzinnen verhalen om te weten
als wisten wij waarover die verhalen gaan,
zelfs dit wetend, als wisten wij wat over liefde.
Eros, heb ik ooit jouw naam genoemd?
Voortdurend, in al mijn noemen, beoogde ik
jou te noemen. Is er een naam? Of heb
ik die steeds verkeerd genoemd? Verkeerd? Bestaat
er een juiste? Welke naam is niet vernauwing?
Eros, als er werkelijk meerdere goden zijn,
is er een die anders is dan jij
en hij is naamloos. In mijn liefde voor jou, bemin ik
de ene naamloze. Alle goden zijn één.
Ik noem hun namen, geen ervan de naam.
◄║►
ZOALS GEZIEN
In microfotografie is het onzichtbare,
net zo zichtbaar als wanneer het er zou zijn.
Fotografie of niet, vele dingen
zijn ‘er’ in de vele betekenissen van er, manieren waarop.
Scan elektronen, en ja, natuurlijk, elektronen.
Wij stelden ons hen voor en het is een concept
dat bruikbaar is en door ons gebruikt wordt. Kijk naar
het detail: de onzichtbare wereld, in zijn verfijning,
is een projectie van de zichtbare, helder
en vertrouwd. Wij zouden er kunnen leven
want wij leven er inderdaad met onze manier van leven
net alsof wij daar waren, alsof afmeting
onze afmeting was en afmeting betekenisvol,
wat, in begrensde referentiekaders, zo is. Maar het bereik
van afmeting is grenzeloos; wij bestaan
als miniemste gehelen in het vrijwel oneindig
deelbare wat dat er is. Het is onze erfgenaam
die voor en na ons komt wiens materiaal wij zijn,
waarneembaar geworden, wiens materialen
wij waren, ongezien, onbekend, niet waarneembaar.
◄║►
DE GANG
Jij, mijn eigendom, ik blijf nog steeds bij jou
maar nu, zonder toe-eigening: elke plek waarheen ik ga,
in het gaan dat dit lijkt, houdt mij hier, niet als eigendom,
noch toegeëigend, nergens gaande. Het landschap beweegt
maar heel zijn bewegen is roerloos zinderend.
Er is een gang waarin ik leef: muren
aan weerszijden als er muren waren. Er zijn geen muren;
ik ben de gang, dunne huid de muren.
Ooit, leek dit niet zo; ik ging waar ik ging
en haalde de plekken terug, knuffelde ze,
trok muren op en liet ze gaan, weggedreven.
De ruimte is leeg nu los van mij.
Ik voel zijn soberheid, nooit veranderend;
ik voel de ontmanteling, de afbakening,
de herleiding naar beneden, focus, concentreer me.
Ik ontmoet en ontmoet, steeds opnieuw weer
hetzelfde vreselijke weten met dezelfde
verwondering, dezelfde verademing die ik nooit ontmoette
voorheen, het ontmoete-nooit-ontmoete, wetend wel dat we elkaar ontmoet hebben
en dat dit ontmoeten altijd, nooit altijd, hetzelfde is.
◄║►
GEDICHT VOOR DE 19E MAART, DAG VAN ST. JOZEF
Vader, voed me op als jouw onechte zoon;
de waarheid is wat wij in onze bedrieglijkheid zijn
en niet het voorgenomene, niet het feitelijke
– elk van beide ware eenvoudiger geweest
dan wat wij, ongaarne, als werkelijk leren aanvaarden.
Wie wil er benaderingen, bijna–echtheden?
Het zou eenvoudig zijn geweest, door ongeloof op te schorten,
het voorgenomene te geloven, onszelf te loochenen; of, stevig
en onbuigzaam, te staan voor het bewezene, het bevoegde,
in de wereld van feiten, wetend dat het feitelijke
niet het werkelijke is, maar bereid dit wél te geloven.
Onze ideeën kloppen niet: wij denken, veelal, dat de dood
het tegendeel is van leven alsof het een vergissing betrof
die rechtgezet kan worden langs mystieke wegen, een
of andere weg. Wij overwegen die dingen. Maar de dood
is de aard van het leven. Er zijn bedrieglijkheden
die de aard van het leven zijn, de waarheid ervan.
Vader, we hebben de bedrieglijkheden meegemaakt:
vaders die niet onze vaders zijn, zonen niet de onze.
Wij hebben gewanhoopt; hen liefgehad; en vreugde gevoeld.
◄║►
DE LIJN: HET SPUL WAAROP WIJ ONS RICHTEN
Er loopt, neem ik aan, wellicht een lijn tussen ons (een ons?)
en het waar we leven (een waar?). Ik kijk naar de begrippen
– het wij, het waar, wat dan ook – waarin we spreken
en vraag me af of zij te maken hebben met het spul
dat er is, of er een spul is zoals wij dat zeggen.
Je voelt de onderhuidse notie dat niets bestaat.
Ook al baseren we ons niet daarop, het zou zo kunnen zijn.
In de begrippen die optreden, of die we maken, zit een spul.
Het verschilt op verschillende plaatsen, verschillende tijden.
Ik neem aan dat de verschillende vertoningen hetzelfde spul zijn.
Ik neem aan dat het spul werkelijkheid genoemd kan worden.
O, dit zegt niets, ik weet het. Wij verzinnen
de termen die ach wisten we het maar zeggen; maar in
deze begrippen ontdekken wij hun tegenstrijdigheden waarmee
het spul zichzelf ontkent en bevestigt: zichzelf is.
Het is meer dan we kunnen zeggen. Gesproken dingen
zijn minder dan dit. Wij geloven dit spul
en we moeten erkennen dat dingen reëel zijn die ons
haten en beangstigen, dat wij leven in een vijandige wereld,
liefhebbend en de onze soms, die zich richt op ons.
◄║►
LOKALE LANDSCHAPPEN
Waar wereldse kwaliteiten naar verwijzen
en daarmee bedoel ik het goede van deze wereld
zoals schoonheid van lichaam, scherpte
van geest, of welke gratie dan ook, trouwens,
is niet naar deze wereld maar ergens anders naar,
onaangetast door kwaliteiten of uitingen
ervan, doofstom, zichzelf voldoende.
Korte tijd reageert de wereld nog wel
op wereldse kwaliteiten: slimmigheid,
vindingrijkheid, grofheid en élan van allerlei aard.
Voordat hun fiasco’s plaatsvinden laten zij ons denken
dat de mechanieken van de wereld ons fiat verdienen.
We leven met de notie van een thuis. Net als anderen
voorheen en erna, of in andere werelden, voelde ik liefde
voor mijn verblijfplaatsen alsof, zonder hen,
ik verloren zou zijn, niet voorzien van een ware plek.
Maar onze woonplekken zijn maaksels, vermommingen
voor leegte. Onze lokale landschappen
bevestigen onze vacante aankomst, folders van verlangen zijn het
en briefkaarten daarvandaan. Zij bereizen een onbezochte ruimte.
◄║►
WEERSGESTELDHEDEN WAARIN WIJ LEVEN
Je maakt een gedicht net zo min als
het weer. Je loopt naar het raam en kijkt naar buiten
en ziet het daar, buiten. Lees!
We gaan erin naar buiten als we durven.
Sommige weersgesteldheden zijn pittiger dan we aankunnen
en dit is dan wat zij zeggen tegen ons: ga terug
het huis in! Wij horen dit, soms,
en gaan terug naar binnen en verschuiven de meubels
of trekken een andere trui aan en toegerust
gaan we weer naar buiten, of truiloos
gaan we desondanks en spreken grauw met de grauwen
als het grauwe gevraagd lijkt te worden van ons dan.
Soorten weer zijn er altijd voor wie naar buiten gaat
– zelfs op de dagen dat we ons daar niet van bewust zijn.
Ik hou van de zachte dagen, de zomerperiodes,
hun gemompelde boodschappen, die het oor verzoeken
zich te ontbloten om hen beter te horen.
Maar,
andere gedichten kleden mij weer
in hun helderheden wanneer ik daarin sta
als in een weersgesteldheid. Ik probeer hoe ze eruitzien.
◄║►
EVALUATIE
“Levensbevestigend,” zegt hij, als zou het leven
wachten op onze goedkeuring. Het leven leeft
ons leven; mocht het willekeurig lijken
dan is dit omdat wij een doel vermoeden, liefst zeggen
het heeft er een, of een waarvan wij weet hebben.
Soms laat het ons onze gang gaan, verveelt het zich
met ons, in minachting. Andere keren
leek het ons te bekijken en zich tegen ons te keren
en lachend ons beet te grijpen, grondig
zich wrekend, als hadden wij onze fout bewust gemaakt.
Het wenst een dood en onderweg wacht het hem op
en volgt hem naar huis en maakt hem daar af in de hal.
Of spreekt zoetjes en, bij een drankje in een café,
oppert het wellicht gemis en eenzaamheid
waardoor hij meekomt en blijft vijftig jaar lang
of twintig of probeert een andere plek, (hetzelfde geval)
waar hij sterft tenslotte in doodsnood en ellende
of (ironie) in welbevinden, bedaard
– wat men noemt ‘de goede dood.’ Weten wij veel?
Het leven vraagt ons niet om zijn waarden.
◄║►
VRAGEN EN ANTWOORDEN
De ongerijmdheden van beleving
ontzeggen ons, niet het leven, maar het besef van wat
leven zo al kan behelzen. Wat behelzen?
Wie, wat, waar zijn gerechtvaardigd
als vragen. Verlangen is vraag. Zij zijn verlangen.
Het heeft geen antwoord; en zij evenmin. Maar verlangen
wordt niet betwist en laat zich gelden via deze
of gene stem. Haar bevragingen zijn hardnekkig
als waren het antwoorden waar zij op uit was, terwijl
zij slechts wil blijven vragen: wat?
Maar wij stillen haar, leveren antwoorden: dingen
verzinnen wij die niet waar zijn.
Honger, honger! Wat wil honger?
Gestild worden of doorgaan met hongeren?
Nou, natuurlijk wil het beide en geen ervan.
De vragen worden beantwoord, de ongerijmdheden
blijven ons porren om hun onwaarheden te erkennen.
Onze bezweringen belazeren beleving; gemak
maakt ons ongemakkelijk. We gaan verder met leven
levend slechts naarmate de contouren van leven ons ontgaan.
◄║►
DE WENSEN VAN HET LEVEN
Wat wenst het leven van, bijvoorbeeld, de kakkerlak,
het schaafstro, de degenkrab, al die
tijdgenoten van ons die zo lang al ons zijn voorgegaan?
Er staat een ginkgo–boom in mijn tuin, nog steeds daar,
onbeweeglijk. Wat wil het leven van ons?
De ginkgo–boom genetisch ongewijzigd
hoe lang al? Geen mensen toen. Miljoenen jaren lang.
Honderden miljoenen. Weer die doodse uitdrukking,
weer, weer. Wat wordt er ooit van ons verlangd?
Wij weten het niet. Het leven verloopt langs ons heen,
al verkeren wij in leven: zulke weifelende wezens,
zo broos in onszelf, dat we bijdragen aan onze eigen
destructie, levendiger aanwezig dán dan andere keren,
stralend in de drukte en opwinding der dingen.
Dit is pas leven! Het gebruikt ons
zonder dat wij weten wat die kracht bedoelt te doen.
Niets zegt het ons, niets vraagt ernaar. Wij zijn niet
eens dienaren daar maar huismeubilair,
voedsel ter vertering, brandhout, grondstof
van leven. Of portretten die toekijken vanaf de wand.
◄║►
BLOEMEN, DE WERELD EN MIJN VRIEND, THOREAU
Het doet er niet meer toe wat de namen zijn van de bloemen.
Sommige onthoud ik; andere vergeten: exemplaren
waarvan ik nooit dacht dit te willen. Ja, noem me er een.
Ik wil dat graag horen. Misschien zal ik het weer vergeten zijn
volgende week. Er is dat gele exemplaar wiens naam
ik steevast kende. Hij staat in bloei, onverstoorbaar
als altijd wanneer ik in het voorbijgaan ernaar kijk,
zonder zijn naam te noemen of dit nodig te hebben.
Henry, het is waar, jij zei het al, dat dit
een wereld is waar bloemen bestaan. Al is het niet onze waarheid,
het is een waarheid die we dankbaar verwelkomen:
hoe zouden we onze dorheid anders verdragen?
En we voelen een sterke drang om die waarheid de onze te maken,
de bloemen de onze te maken door hen te benoemen.
Maar zij blijven wat zij zijn en het wordt niet onze waarheid.
We leven ermee; wij leven met anderheden
zoals vreemden gezamenlijk leven in groepen. Waarheden
van vreemdheid stoten mij aan; ik stoot hen aan
in het voorbijgaan zoals wanneer ik groepjes bloemen passeer.
Bloemen, ik ken jullie, zonder jullie naam te kennen.
◄║►
DE KRACHTIGE KAMER VAN HET HUIS
We kunnen langs die deur lopen tientallen keren
per dag en dit jarenlang doen, misschien, zonder
te denken wat zich daar bevindt, er aandacht aan te schenken
of de behoefte daartoe te voelen: waarom binnenkijken?
Het is haast alsof de kamer niet tot het huis behoort
al weten we, natuurlijk, dat dit wel zo is; we denken eraan
in het voorbijgaan en laten de gedachte varen. Andere keren,
daartoe aangezet wellicht door een voorval, houden we halt
en overwegen of het misschien beter is om orde te brengen
in de dingen daar. Wie weet, sommige weggooien.
Maar staan wij soms niet in onze kracht, zijn wij dan niet hier
de huiseigenaren! Dat zijn wij, inderdaad, totdat
wij op een dag langs de deur lopen of waar de deur ooit was
en de deur is verdwenen. De stank in de lucht
slaat ons op de adem. Iets voedt zich,
zoals een plant wellicht, in het vuil van de vloer, groeit
in het licht van het raam of in het donker ’s nachts.
Griezelig, zo noemen wij dit. Het is de ongerepte
kracht van het huis, zal er zijn als wij uittrekken,
diep hangend in het keldergat als het huis verdwenen is.
◄║►
REGLEMENT
Vrienden van mij weten wat te verwachten valt van liefde
en zijn teleurgesteld als het niet loopt op die manier:
zij gaan ervan uit dat verschillen erop duiden
dat er iets niet klopt met de een of de ander, zij geven
zichzelf soms de schuld ervan en het zou moeilijk zijn
vast te stellen of er meer bitterheid schuilt
in zelfveroordeling of meer in een ander
beschuldigen. Hun wanhoop en haat is onwaardig.
Zo ook, in het geval dat liefde uitdooft
of als, gladjes, de geliefde het initiatief neemt
naar een ander; zoals spelers een beslissing aanvechten,
zo voelen zij het onrecht ervan: “In de regels staat…”
Want zij kennen de regels. Zij weten hoe liefde
hoort te verlopen. Zij pleegden geen bedrog. Zij spelen
zoals afgesproken of hoogstens met de geringe gebreken
waar eenieder mee wegkomt. Ze benne beroof!
Maar, ik arme dwaas, was nooit bekend
met de regels. Of ze lezende, ontgaat mij
hoe zo’n regels kunnen werken. Ik stuntel rond op het veld.
Mijn vrienden zijn aardig, soms, en helpen me eruit.
◄║►
WELKE VORM DE WERELD HEEFT
Ik zie mijn betrokkenheid bij de wereld, hoe die verandert: sterk
soms, elders zwakker, alsof de wereld
in een landschap staat als iemands schuur, een groepje
bomen. Mijn land is het niet waarop zij staan. Van wie
wel, weet ik niet. Of wat zij zijn. En dit
boeit mij ook niet. Maar soms kan ik hen zien
als schuilplaats, als er geen andere is en zij
beschikbaar zijn, al boeit hun aard mij ook dan niet.
Wellicht het meest intens betrokken bij de wereld voel ik me
op momenten dat ik gevangen blijk, als het ware, in de bomen,
weggeborgen in die schuur. Op zulke momenten
haat ik de wereld, wil niets liever dan hem afbreken.
De wereld die ons lief is, mits we die liefhebben om zichzelf,
is er een, hoogstwaarschijnlijk, die we gemaakt hebben of dachten
gemaakt te hebben, zelf, met liefde of een andere kracht.
Alsof we dat konden. Nou ja, misschien kunnen we dit
en deden we dit; maar ons uit handen genomen eenmaal
zoals altijd het geval, beseffen wij dan: was hij ooit van ons?
Ik zou vrede kunnen hebben met de onzichtbare vorm van de wereld
en deze nooit hoeven zien, in het geloof dat de vorm er was.
◄║►
VERVOEGING
In de werkwoordsvorm is vinden wij ons zijn terug ook al
rubriceren wij ons eigen zijn ergens waar het
op zich is. Wij zijn niet het onderwerp van dat werkwoord;
alle vervoeging berust op zijn enkelvoudige
persoon, zijn meervoudsvormen zijn nooit anders dan een.
De waarheid van ik is er, de feitelijkheid van jij
maar niet de wij’s die we in plaats daarvan menen te maken.
Hoe eigenaardig zijn wij: net zo gevoeld en gevoelvol
als levendige gedaantes in dromen, zo reëel als zij
in datzelfde gewaarzijn, geen minderwaardig gewaarzijn.
Gevoel is voelen en gelijk aan wat gevoeld wordt
want wij zijn daaraan gelijk en overgeleverd aan voelen.
Maar andere gelijksoortigheden zijn dat niet. Wij zijn niet
gelijk aan een afzonderlijk concept van onszelf
waarvan een echte versie zou afhangen als wij oorzaak waren
in een oneindig universum en enig gevolg creëerden,
al was het maar zo gering als een afzonderlijk zelf van het zelf.
Maar het echte dat wij willen maken wordt niet echt gemaakt:
zelfs niet de minnaar, noch de geliefde, al is er liefde;
en ook ons gekrakeel kan geen zelf maken van ons.
◄║►
DE MANIER WAAROP HET GEBEURT
Wij vragen ons af wat het dalijk weer zal doen. En kijken toe.
Niets telt wat wij doen, maar wat het doet
gebruikt ons soms en wij willen gebruikt worden
– opgebruikt zelfs, volledig verteerd.
Er zijn periodes van bezetenheid: uren gerekt tot weken
daarvan en wij vragen niet wat het van plan is,
we doen het desondanks – geven onszelf over
aan het doen want wij zijn het niet die doen. Of we voelen dat
het wel zo is, we voelen dat wij voor eens en eindelijk echt zijn,
dat iets ons heeft gevonden voor iets dat gedaan moet worden.
Andere zijn ledige periodes; niets gebeurt er.
We kijken in de krant. Verslagen staan erin
over hen die denken dat zij iets aan het doen zijn. Wij
weten beter. Op zijn minst weten wij dat het niets is dat moet
gedaan worden vanwege iemands eigenzinnigheid.
Wij lopen rond en kijken naar de bomen in het park.
We observeren de eekhoorns en vogels. Goed. We reflecteren
zelfs over de periodes waarop het dingen leek te doen:
werd er iets gedaan? Wat heeft het ooit nodig
om te doen? Is er ooit een gebeurtenis geweest?
◄║►
NAMEN, PLAATSEN
Van enkelen, onbekend verder, hebben we
hun namen in een stenen plaat gehakt, we hebben
iemands nagedachtenis, twijfelachtig,
of we hebben een flinterdun transcript van een stem,
soms een gelaatsuitdrukking op papier, in verf.
Van de overigen, de ongetelde overigen, van velen
hebben we zelfs geen anoniem gebeente behalve
voorzover wij de overigen zijn en zij nooit geleefd hoeven te hebben:
wij leven het voor hen. Het weinige dat zij kenden
kennen wij voor hen zoals ooit zij dit kenden voor ons,
bekend met hun eigen namen, ontdenkend de namen
die wij konden hebben als we ooit zouden bestaan. Ik berust
in vergeten, ben de vergetene ook al heb ik een naam,
een plaats. Dit is hoe het namen en plaatsen vergaat.
Zo zijn zij altijd. Wat behelzen zij?
Niets uit zichzelf, het vergeetbare,
het spoedig vergetene. Aangezien wij zijn, is dit niet wat wij zijn.
Zij behelzen een willekeur
uit zichzelf en wij zijn de naamlozen die zijn
zonder plaats; en wij worden gekend en wij zijn er.
◄║►
HET REGISTER
Laten wij niet vergeten, gedurende ons doorstaan, dat
wij meer registreren dan meemaken het lijden dat
voor ons binnenkort zal eindigen, maar dat
het lijden doorgaat, ja zelfs dat,
gedurende lange tijd voordat wij er waren, dat
het onafgebroken is doorgegaan, dat
de waarheid zijn eigen folteraar is, dat
het zijn eigen slachtoffer is, zelfveroordeeld,
en hulpeloos lijdt, niets daarbuiten,
het ondraaglijke is; en het houdt vol.
Ons register toont hoe waarheid zich buiten waagt
langs kille satelieten, hoe het vindt in verre
ruimtes niets anders dan waarheid, daar
huivert en weer thuiskomt naar de milde aarde
en, zelfs daar, onder de korst, zijn vuur
zichzelf verslindt; en de aarde bevat kale
en ijzige vlaktes, ook dat is waarheid. Wij, geboren
in zijn vriendelijker ruimtes, gebruiken liefde en aardekracht
om er te lijden, waarheid registrerend en, niet
ongaarne, weer ter aarde te gaan, zodra dit erop zit.
◄║►
RASTERS
Echtheid, in de directe toets van de droom, durft,
naakt, ons te doen kijken naar zichzelf.
Terwijl wij slapen, ontziet het ons in niets met zijn kracht.
En wij zijn nietsontziend op onze beurt: geweld verwelkomd,
liefde losbandig; wij maken al wat zich voordoet mee,
wat dan ook, waar dan ook. Elk moment.
Beleving. Wij zien zijn fragmentatie.
Geen stuk past bij een ander. Maar. Zij gaan
samen. Zij produceren werkelijkheid. Hij heeft
geen contouren: werkelijkheid is vormloosheid.
Ontwakend, plaatsen wij er een raster op van vorm
en verstand. Wat niet past binnen de rasterlijnen
noemen we niet werkelijk. We weten dat dit vaak fout gaat.
Ik meet mij een raster aan en noem dit
mijzelf. Dwaasheid. Wat ben ik, dan?
Als ik al iets ben, laat mij dan vormloosheid vieren,
de echtheid en directheid van droom, rasterloos, niemand zijn.
Wat we ook mogen zijn, wij zijn wát mensen ook zijn.
Het wekt angst zonder naam te zijn. Welk gezicht kan aanzien
onze gezichtloosheid, de echtheid dromen van de droom?
◄║►
DE RANDEN VAN GELUKZALIGHEDEN
Vervoeringen nagevoeld die te maken hadden met de wereld
doken op in omstandigheden (zo komt het mij voor nu)
duidelijk inferieur aan deze. Ik kan het mis hebben:
taxatie is lastig. Op dit moment kijk ik naar de bloemen
– pioenen en rozen. Dit is een heerlijke tijd:
teer, weelderig loof en de zachte spar,
het brede vlak van het gazon. Ik hou van mijn vrienden.
Al de voorstelbare zegeningen
die wij weten te verwerven liefkozen mij. Deze wereld
vertedert ons soms. Het zou ons moeten verblijden.
Het duister in onze bestaanskern wordt zelden gezien
totdat de randen oplichten. Hun draaglat is een straal
om de leegte te tonen daar: ondoordringbaar.
Zonder hun lichten – de vertroostingen en vreugdes,
vormen van verlangen – ontgaat ons hoe de kern
hun licht afwijst, zijn massieve zwartheid,
het terugkaatst. Dus dachten wij via kennis vergaren
onze onwetendheid te bedaren. En we weten maar nooit.
Onze gelukzaligheden leiden ons naar wanhoop
die hen uitholt. Heer, doof mijn verduistering.
◄║►
WERKELIJKHEID NIET BESCHREVEN
De dood wordt verondersteld ons te herinneren hoe tijdelijk
wij zijn. Nou, misschien niet; dat zou betekenen
dat wij het zijn en iets het zo bedoeld heeft.
Nee. De dood zegt ofwel tegen ons
of tegen wie dan ook, of over ons;
de dood zegt ongeacht hetgeen wij denken
is het wellicht niet is wat er gedacht wordt: wij doen
het slechts eventjes of we het nu doen of niet.
Maar het lijkt obsessief te willen zeggen
wat er is en hoe het is, welke vorm het heeft,
wij beraden ons over de voorstellen. Bepaalde procedures van denken
en voelen – logica, zo zeggen wij, disciplines,
machtigingen van zintuiglijke bewijzen onderbouwd
door waarnemingen – fungeren als waren zij wegen
– of avontuurlijke routes waar wegen ontbreken – om te verkennen
en in kaart te brengen een ons omringend land waarin we
ons bevinden, misschien, of waarin wij hopen te kunnen
binnengaan. Maar de wegen vervagen; we keren niet terug
met de rasters en coördinaten, de hoogtelijnen.
We gaan over de rand van de wereld en verdwijnen.
◄║►
IN HET THEATER
Wij willen de voorstelling zien en wachten in de zetels
van het theater. Of wandelen door de gangpaden, praten
met elkaar over willekeurige dingen dit wil zeggen dat
ze losstaan van de voorstelling maar, in ons leven,
van groot belang natuurlijk zoals ze zijn nu. Transacties
worden gesloten en geannuleerd, vriendschappen, huwelijken
zelfs. Buiten in de hal worden souvenirs
en versnaperingen gekocht en aangeboden. Verkopers venten
uitvoerige brochures met foto’s erin maar niet
allemaal zijn zij hetzelfde en ik koop er geen,
niet wetend of een ervan te maken heeft
met deze voorstelling of met een andere zelfs.
Onze zetels
zijn comfortabel min of meer: warmte en kou
komen uit de air-conditioning en zelfs hoewel
wij beter af zijn dan op het krappe, harde
balkon, schuifelen we wat heen en weer in onze zetels
ongedurig om wat het stuk ons gaat vertellen.
Maar het doek, beschilderd met sterren en planeten die we
als tijdverdrijf intussen identificeren, moet nog opgaan
en wij weten dat het tijdstip komt waarop we moeten vertrekken.
◄║►
IN HET THEATER II
Hebben wij een reden om te denken dat, zelfs nu,
achter dit langdurig ongeopende doek en ongeacht
onze stellige kennis, nog steeds en zelfs nu
de voorstelling doorgaat? Wij dachten een opening te krijgen
– niet enkel de opening van het doek maar een
soort verhaal dat begint. We verwachtten requisieten
en kostuums, een belichting die verschilt van die
welke we overdag zagen; wij wilden worden
betrokken bij een beschrijving die ons betreft,
we wilden verheldering ontvangen, we wilden worden aangesproken.
Is het mogelijk dat dit inderdaad gebeurd is,
dat, niet zichtbaar op het podium, het drama hier speelt
in huis? Ik denk dat de dingen in het gangpad
of in de hal niks voorstellen. Dat bedoel ik niet.
Maar hoe zit het met die keren dat, alleen in onze zetel,
er niets te zien was of te horen op het podium,
en wij, menend te wachten op het begin van het stuk, ervoeren,
met een ander zintuig, de vreemdste angsten en vreugdes
alsof het drama ons die schetste en dit enkel behoeftes waren
en verwachtingen en al wat er is en voldoende?
◄║►
DE LEVENS VAN DICHTERS
~ voor Henry Weinfeld
Na bijna een heel leven, beseffen we
dat Shakespeare nooit een leven heeft gehad. O,
hij trouwde en had een kind, schijnbaar,
en er waren vrienden die hem beminden, vrienden die hij beminde.
Wat is ervan geworden? Drake voer de wereld rond,
een wereld die nieuwer was toen en niet de wereld
die wij kennen. Essex en Raleigh maakten
carrière aan het hof waar Elizabeth Spanje ontmoette;
en de schepen die haar uitdaagden zijn wrakken
op de zeebodem rond haar eilanden – roerloos nog steeds.
Ik dacht altijd dat Shakespeare niet bestond,
dat al zijn werken deel uitmaakten van de Oorspronkelijke
Schepping, als men al kan zeggen dat zoiets bestaat. Er zijn mensen,
nu, die zeggen dat hij iemand anders was: nou,
hij was iemand, anders of niet, en het is ons niet
duidelijk wie hij was maar dat is helemaal niet belangrijk.
Wij hoeven niet in hem te geloven zoals ons
soms gevraagd wordt om te geloven dat Drake’s trommels,
in het verhaal, op cruciale momenten zijn te horen. Wij weten
dat, wonder boven wonder, Miranda nog steeds leeft.
◄║►
DUBBELHARTIGHEID
Orde, onze orde, is het loochenen
van onze natuur; maar orde mag niet geloochend worden:
wij wensen orde. Wij willen onze wensen respecteren:
wat willen we anders?
Nou, het andere dat wij wensen
is dat onze natuur geen orde kent; deze wens,
op zichzelf, is onze wens naar een orde, een voelbare.
Wij wantrouwen een niet gevoelde orde, ons vreemd,
zelfs al is hij de onze.
Complex, verlangen we naar dingen
die eenvoudiger zijn en, eindeloos, verlangen we de dingen
die eindig zijn, tegengestelde dingen. Beide erkennend,
verlangen we dat onze natuur niet de dubbelheid zou bezitten
waaraan wij gekoppeld zijn, waarmee we moeten leven.
Er zijn geen toevalligheden, onnatuurlijke handelingen;
de gruwelen van menselijk gedrag zijn ons tot natuur:
onze onmogelijkheid; onze drang naar vernietiging
van onszelf, van alle eindige dingen; onze machteloze liefdes
voor onze helft, onze machteloze helft, de helft die we vernietigen,
machteloos, met zo’n intentie; en het leed
om die intentie, om die eindige orde te verliezen
wil de natuur van onze oneindige intentie verliezen.
◄║►
HET PEINZEN VAN RIVIEREN
Ik val in slaap mediterend over rivieren –
hun stromingen, hoe zwaartekracht begeert
hun diepe wateren, hun zuiging bepaalt, hoe dammen
hen niet stoppen, hoe zelfs daar, achter
zo’n solide wand, hun gewicht hen omlaagtrekt en, bevrijd,
zij bulderen naar hun verlossing net als in natuurlijke
watervallen waar zij wit schuimend gutsen en razend dreunen
tegen rotsen en beddingen losscheuren want de Aarde
heeft hen verlokt, de Zon gevitaliseerd.
In minder
bevochtigde tijden, andere plekken, vrediger,
spelen smalle stroompjes zacht met de rotsen
vanuit diezelfde aandrang of kronkelen zich
ertussendoor als de trage streling van een enkele vinger.
Ik denk aan traagheid, aanvaarding, onthechting
aan tijd, hun tolerantie terwijl, bijna verdwenen
op de bodem van gebeeldhouwde ruïnes, verweerd en gegrift
als ravijnen, hun stroom doorgaat, hun intentie steeds
ongewijzigd alsof nooit ooit genoeg was, ook al is het zo.
En mijn geest meandert in grasrijke, vlakkere streken;
in amper waarneembaar vervloeien, val ik in slaap.
◄║►