Divers

MIJN HART WAKKERT

William Carlos Williams

Mijn hart wakkert
bij de gedachte jou nieuws te brengen
omtrent iets
dat jou aangaat
en dat vele mensen aangaat. Kijk
wat men voor nieuw verslijt.
Daar zul je het niet vinden, maar in
gedichten die men minacht.
Het is moeilijk
nieuws te halen uit gedichten
maar dagelijks sterven mensen in ellende
uit gemis
aan wat zij bieden.

David Whyte: The Heart Aroused.
New York 1994

◄║►

DORST

Emily Dickinson

Eerst lijden we dorst – wet der natuur;
en later, als we gaan,
verlangen we naar water
uit vingers’ zachte kraan

hier schuilt een liefdevol gemis,
waaraan ten antwoord ligt bereid
het grote water in het Westen,
genaamd onsterfelijkheid.

Collected Poems of Emily Dickinson.
New York 1982

◄║►

HIJ

Emily Dickinson

Hij liet mij nieuwe Hoogten zien –
“Klim je?” zei Hij
En ik zei “Nee” –
“Met mij -” zei Hij – “Met mij?”

Hij liet geheimen zien – Jong Nest –
De Lijn waarlangs de Nacht aanglijdt –
“En nu, Wil je me nu als Gast?”
“Ja” zeggen kon ik niet –

En toen – brak Hij Zijn Leven – Zie,
Licht gloorde, plechtig voor mij omhoog –
Vaster, hoe verder weg ik ‘t zag –
En kon ik langer “Nee”?

Gedichten, deel I.
Amsterdam 2005

◄║►

LIEFDE NA DE LIEFDE

Derek Walcott

Het moment zal komen dat je, opgelucht,
jezelf zult begroeten als je aankomt
bij je eigen deur, in je eigen spiegel,
en dat beiden glimlachen ter verwelkoming van de ander,

en ze zullen zeggen, ga zitten. Eet.
Je zult weer liefde voelen voor de vreemde die jouw zelf was.
Schenk wijn. Schenk voedsel. Schenk je hart zichzelf
terug, de vreemdeling die jou beminde

je leven lang, die jij niet zag
vanwege een ander, maar die jou kent in elke vezel.
Haal de liefdesbrieven uit de boekenkast,

de foto’s, de wanhopige schrijfsels,
krab je zelfbeeld van de spiegel.
Ga zitten. Vier jouw leven.

Bron: Whyte, D.:
The heart aroused.
New York 1994

◄║►

VOLMAAKTHEID

Vergetend het geschapene
gewaar zijn de schepper

oog voor het innerlijk
minnend je lief.

Joannes van het Kruis:
Mystieke werken.
Gent 1992, p. 250

◄║►

HAND

Ik open mijn hand –
alles verdwijnt.

Ik zag in de slangenkop
het gezicht van mijn dode moeder,

in haveloze wolken
het leed van mijn dode vader.

Een knip met mijn vingers –
de tijd is verdwenen.

Mijn hand is het universum,
alles is mogelijk.

Shinkichi Takahashi, in:
Zen Poetry.
Harmondsworth, 1981

◄║►

REGEN

Het blijft regenen,
Zelfs in dromen.
De schedel is ernstig lek.

Het drupt voortdurend
Langs de rug.
Niemand weet meer

Wanneer het begon.
Het blijft regenen,
Zelfs op de mooiste dagen.

Takahashi/Stryk:
Triumph of the sparrow.
Chicago 1986, p. 62

◄║►

MAAN

De maan schijnt en miljarden
kadavers rotten
onder de aardkorst.
Ik, die uit hen oprijs
ga hen binnenkort vergezellen – allen.
Waar drijft de maan?
Op de golven van mijn geest.

Takahashi/Stryk:
Triumph of the sparrow.
Chicago 1986, p. 141

◄║►

ZELFPORTRET

Hij wordt steeds ouder. De kleding versleten. Hij leest veel, af en toe gaat hij op
in boeken zoals indianen in de ondoordringbare jungle. Hij valt in herhaling,
alles herhaalt zich, het gele notitieboekje in de zak, de machtige stem van muziek.
’s Avonds gaat hij in zijn verkreukeld hemd voor het raam staan, gaapt.
Op elke foto ziet hij er iets anders uit – het gezicht van zijn vader breekt door in het zijne, licht melancholisch; de korte witte baard betekent volgens zijn tegenstanders niets minder dan capitulatie.
Hoopvol kijken de ogen in de sluiter. Hij wordt ouder.

Hij houdt van water, slaperige stromen door de vlakte en de groene oceaan; wanneer hij zwemt, zinkt zijn lichaam in de donkere vloed, als wilde hij een andere bestaansvorm testen.
De wind beneemt hem de adem, de nacht geeft absolute rust terug
(het enig absolute dat we bezitten, zegt spottend een bekende, met wie hij al tientallen jaren verbeten strijd levert).
Hij is burger, denkt aan zijn gewonde land,
aan de tuin der kinderjaren, die er nooit was.

Hij reist veel – april in Belgrado, pokken van de laatste oorlog,
de gezwollen Donau heeft weet van de zorgeloze jeugd in Duitsland,
in mei Jerusalem, ook hier sporen van oorlog, en desondanks hangt er heiligheid
over de legendarische stad als de geur van magnolia’s,
de vragen van de journaliste klinken wonderlijk vertrouwd.
De vervreemding neemt toe. Altijd hetzelfde: een vast ontbijt, na het middageten
een lange wandeling. Geleidelijk verwordt hij tot een roerloos object.
Dromen brengen hem naar het onderaardse, de ochtend weet hem vaardig te bevrijden.

Maar dit toch ben ik, nog steeds ik, de eeuwig zoekende en gedaanteloze, altijd nog ik, elke ochtend slaat
een nieuw hoofdstuk open en weet geen eind daaraan te maken, dat ben ik
op straat, bij het station, ik, die het kind hoor huilen, die het geschater van de studenten hoor,
het fluiten van de spreeuw, ik – onwetendheid, ik – onzekerheid, ik – verlangen,
verwachting en wilde vreugde, ik, die er niets van begrijp,
die reageer op provocaties, die betwijfel, weer van voren af aan probeer te beginnen,
die me verstop in het gesprek, in de wanhoop, van de academische discussie,

in de stilte van de winterdag, ik – verveeld, berustend,
ongelukkig, arrogant, ik – in dromen verzonken
als een twaalfjarige, doodmoe als een grijsaard,
ik – in het museum, aan zee, op de markt in Krakau,
hunkerend naar het moment, dat maar niet beginnen wil, dat zich schuilhoudt
als bergen op een bewolkte namiddag, uiteindelijk komt
helderheid, en ik weet plotseling alles, weet – dit ben ik niet.

Adam Zagajewsky:
Unsichtbare Hand; Gedichte.
München 2012, p. 129

◄║►

MODERNE POËZIE

Het gedicht van de geest die bezig is te onderzoeken
Wat zal volstaan. Niet altijd heeft het iets moeten
Vinden: de locatie stond vast; er werd herhaald
Wat het scenario zei.
­­                                   Vervolgens transformeerde het theater
In iets anders. Zijn verleden was een souvenir.

Levend moet het zijn, wil het de taal van de plek leren,
De mannen van het moment moet het tegemoet treden en
De vrouwen van het moment ontmoeten. Het moet nadenken over oorlog
En onderzoeken wat zal volstaan. Het moet
Een nieuw podium bouwen. Op dat podium moet het staan
En als een gulzige acteur, in alle rust en
Bewustheid, woorden spreken die in het oor,
In het uiterst gevoelig oor van de geest, herhalen,
Zorgvuldig, dat wat het wil horen, een geluid
Waarnaar niet waarneembare toehoorders luisteren,
Niet naar het verhaal, maar naar zichzelf, uitgedrukt
In een beleving als van twee mensen, als van twee
Belevingen die één worden. De acteur is
Een wijze filosoof in het verborgene, bespelend
Een instrument, bespelend een veerkrachtige snaar die passerende geluiden
Plotse kloppendheden schenkt, volledig omvattend
De geest, waaronder het niet kan afdalen,
Waarboven het zich geen uitstijgen wenst.
­­                                                                        Het moet zijn
Een ontdekken van volheid, en kan zijn
Een man die rolschaatst, een vrouw die danst, een vrouw
Zich kammend. Het gedicht van de bezigheid die geest heet.

Stevens, Wallace:
Collected poetry and prose.
New York 1997, p. 218

◄║►

LOUTER ZIJN

De palm aan het einde van de geest,
voorbij de laatste gedachte, verrijst
in het bronzen decor.

Een goudgevederde vogel
zingt in de palm, zonder menselijke zin,
zonder menselijk gevoel, een uitheems lied.

Je weet dan dat het niet het denken is
dat ons gelukkig maakt of ongelukkig.
De vogel zingt. Zijn veren schitteren.

De palm staat aan de rand van de ruimte.
De wind beweegt zacht door de takken.
De vlammende veren van de vogel wiegen traag omlaag.

Stevens, Wallace:
Collected poetry and prose.
New York 1997, p. 476

◄║►

DE GESCHIEDENIS VAN WAARHEID

In een toen waar leven gelijkstond aan geloven,
was waarheid van het vele betrouwbaars het hoogst,
meer basaal, meer aanwezig, dan een gevleugelde leeuw,
een vissenstaarthond of adelaarskopvis, en
laagst nog wij stervelingen, wier dood argwaan wekt.

Waarheid stond model voor het dagelijks bouwen
aan een wereld van dingen die men blijvend gelooft,
zonder te geloven dat kruiken en verhalen,
zuilen en gezang, waar of onwaar zouden zijn:
waarheid voldeed al om waar te zijn.

Dezer dagen waar, praktisch als papierservies,
waarheid wordt vertaald in kilowatt,
moderniseren we dit ambacht tot anti-model,
een onware kreet die elk kind kan weerleggen,
een niets waarvan niemand het bestaan hoeft te geloven. .

Auden, W. H.:
Collected poems.
London 2007, p. 608

◄║►

AAN JOU

Wie jij ook bent, ik vrees dat je de paden van het droomdomein bewandelt,
Ik vrees dat deze veronderstelde realiteiten onder je voeten en handen vandaan zullen brokkelen,
Zelfs nu al ontvallen jou je kenmerken, je vreugdes, spraak, woonplaats, beroep, gewoontes, moeites, dwaasheden, opsmuk en wandaad,
Je ware aard en lichaam tonen zich mij,
Zij treden naar voren uit bezigheden, uit handel, winkels, arbeid, landbouw, aankleding, onderhoud, kopen, verkopen, eten, drinken, lijden, sterven.

Wie je ook bent, laat me nu mijn hand op je leggen, zodat jij mijn gedicht kunt zijn,
Ik fluister met mijn lippen dicht bij jouw oor,
Ik heb vele vrouwen en mannen bemind, maar er is niemand die ik meer bemin dan jou.

O, ik ben laks en nalatig geweest,
Ik had lang geleden al jou moeten bereiken,
Ik had moeten keuvelen over niets anders dan jou, niets dan jou had ik moeten zingen.

Ik zal alles verlaten en jou een loflied komen zingen,
Niemand heeft jou nog begrepen, maar ik begrijp je,
Niemand heeft jou recht gedaan, je hebt jezelf geen recht gedaan,
Eenieder vond jou onvolmaakt, enkel ik vind geen onvolmaaktheid in jou,
Eenieder zag in jou een ondergeschikte, enkel ik ben degene die in jou geen ondergeschiktheid zal dulden,
Ik alleen ben degene die geen meester plaatst boven jou, geen eigenaar, superieur, God, niets hogers dan wat intrinsiek sluimert in jezelf.

Schilders schilderden die volle bijeenkomsten met daarbinnen een centrale figuur,
Zijn hoofd spreidt een gloed van goudkleurig licht,
Maar ik schilder ontelbare hoofden, en elk van die hoofden heeft zijn krans van goudkleurig licht,
Het stroomt uit mijn hand, uit het brein van elke man en vrouw als een eeuwig stralende vloed.

O, wat een grootsheid en glorie zou ik over jou kunnen zingen!
Jij hebt nooit geweten wat je bent, een leven lang sluimerde jij op jezelf,
Je oogleden waren meestentijds vrijwel gesloten,
Al wat je gedaan hebt komt nu bij je terug als karikatuur,
(Je beleid, kennis, gebeden, komen zij niet terug als karikaturen, wat is dan hun terugkomst?)

De karikaturen zijn niet wat jij bent,
Ik zie hoe daaronder en daarbinnen jij je schuilhoudt,
Ik volg je zoals geen ander jou ooit heeft gevolgd,
Stilte, de tafel, de kwinkslag, de nacht, de gevestigde routine, zij mogen jou voor anderen verbergen maar voor mij verbergen ze jou niet,
Het gladde gelaat, de onvaste blik, de vale huid, zij mogen anderen doen wijken maar ik wijk er niet van,
De vrijpostige tooi, de gekunstelde houding, dronkenschap, hebzucht, een voortijdige dood, dit alles schuif ik terzijde.

Er is geen rijkdom in man of vrouw die niet in jou ligt opgeslagen,
Er is geen deugd, geen schoonheid in man of vrouw die niet even goed is als de jouwe,
Geen moed, geen volharding in anderen, of hij is net zo goed als de jouwe,
Geen vreugde die anderen toekomt, of eenzelfde vreugde wacht jou.

Wat mij aangaat, ik geef niemand ook maar iets zolang ik niet bewust jou hetzelfde geef,
Ik zing de liederen van geen mens of God zolang ik mijn lofliederen op jou niet heb gezongen.

Wie jij ook bent! Wat er ook gebeurt, eis jezelf op!
Dat opzichtig theater van Oost of West is maar een tamme onderneming vergeleken met jou,
Deze immense velden, deze eindeloze rivieren, je bent even immens en eindeloos als zij,
Deze furie van elementen, stromen, natuurkrachten, stuiptrekkingen van een onmiskenbaar vergaan, jij bent degene die er de baas of bazin van is,
Baas of bazin op eigen gezag over natuur, elementen, pijn, passie, vergaan.

De ketenen vallen van je enkels, je ontdekt een voorgoed voorzien zijn,
Oud of jong, man of vrouw, rauw, onontwikkeld, afgewezen door de rest, al wat jij bent neemt vorm aan,
Geboorte, leven, dood, begrafenis leveren de juiste middelen, niets wordt verkwist,
Door woede, tegenslagen, ambitie, onkunde, ergernis, baant wat jij bent zich een pad.

Whitman, Walt:
Complete Poetry and Collected Prose.
Washington 1982, p. 375

◄║►

STORTSTEEN

Leg deze woorden vóór
Jouw geest neer als rotsen.
   stevig geplaatst, door handen
Die plekken kiezen, genesteld
Voor het lichaam van de geest
   in tijd en ruimte:
Stevigte van schors, blad, of wand
   stortsteen van dingen:
Gruizel van melkweg,
   dolende planeten,
Deze gedichten, mensen,
   verdwaalde paarden met
Wapperende zadels –
   en rotsachtige, tredgetrouwe paden.
De werelden als een eindeloos
   vierdimensionaal
Go-spel.
   mieren en kiezels
In de dunne klei, elke rots een woord
   een riviergezuiverde steen
Graniet: getekend
   door folter van vuur en zwaarte
Kristal en bezinksel gloedvol versmolten
   elk veranderen, in gedachten
Net zo goed als in dingen.

Gedicht van Gary Snyder, in:
Wolff, John Gendo:
The Driftwood Shrine;
Discovering Zen in American Poetry.
Manotick 2016, p. 13.

◄║►

DE POTTENBAKKERSLES

Waarom breek je jouw potten zodra je ze gemaakt hebt?

Omdat ze niet goed zijn.
Omdat ik ze niet mooi vind.
Omdat ik niet tevreden ben erover.
Ze zijn niet zoals ik ze wil hebben.
Ze zijn helemaal scheef.
Ik schaam me ervoor.
Ik schaam me voor mezelf.

Dit zijn goede antwoorden
maar zij zijn niet het antwoord. Waarom breek je
jouw potten zodra je ze gemaakt hebt?

Omdat ik ze gemaakt heb.
Omdat ze teveel laten zien.
En ik wil er niet naar kijken en
ik wil niet dat een ander ernaar kijkt
omdat ik ze herken
omdat ze van mij zijn.

Dit zijn goede antwoorden
maar zij zijn niet het antwoord. Waarom breek je
jouw potten zodra je ze gemaakt hebt?

Omdat de klei, eenmaal gebroken,
opgenomen in water, geperst op de plank
en in zijn oorspronkelijke staat hersteld
opnieuw gebruikt kan worden.

Dit is een goed antwoord. Maar het is nog steeds niet
het antwoord. Waarom breek je jouw potten
zodra je ze gemaakt hebt?

Ik heb geen antwoord op jouw vraag..

Wanneer je die vraag kunt beantwoorden
zul je niet langer gebroken zijn.

Gedicht van Dorothy Nimmo, in:
Williams, Rowan: A century of poetry.
London 2022, p. 219.

◄║►

JE ONTDOEN

Genade beweegt niet. Het is het licht dat smelt,
de bron waar woorden en wereld
zich vullen met betekenis. Schril en doods
zien we de dingen als we zien enkel de dingen
zelf en niet de werking die hen doorwasemt.
Wat begrepen moet worden, niet het collectieve, niet
het substantiële, is de diepte van een omhelzing.
Weiger de grote verleiding. Wat binnen rust
drijft vrijelijk rond buiten. Alle denkbare woorden
maken waarheid niet draaglijk. Inzicht
is niet bang zijn je te ontdoen van de ladder
die we koesterden.

Gedicht van Jan Zwicky, in:
Williams, Rowan: A century of poetry.
London 2022, p. 364.

◄║►

DE OS

De os die door mij wordt verzorgd
heeft geen stal om in of uit te gaan.
Struinend door het geurige gras
toont hij de tint van zijn vacht.

Hij vertrekt in de ochtend, op niemands bevel,
komt terug in de avond, door niemand genodigd.
Niets kan zich meten met zijn kracht;
hij draagt hoorns, maar geen tuig.

Is er geen hoeder, dan loopt hij vrij rond,
wordt hij geleid, dan volgt hij gedwee.
Er zijn geen vernielde velden in het land,
de os onderhoudt al die plekken.

Zodra iemand hem gaat zoeken
verdwijnt hij aan de horizon.
Teruggebracht lijkt hij op ieder van jullie.
Ik vraag jou: is het je duidelijk of niet?

Gedicht van zen-leraar Dongshan Chu (gest. 900), in:
Dahui: Treasury of the Eye of True Teaching; classic stories, discourses, and poems of the Chan tradition. Boulder 2022 (vert. Cleary, Thomas), p. 266.

◄║►