Kluizenaars

EIGEN TEELT

Graf na graf ligt bedolven onder gebladerte
vóór hun begrafenis droegen ze gouden zegels
maar begeerte legt het af tegen onthechting
ambitie is geen partij voor gemoedsrust

door aas verleid eindigen vissen in de pan
ongekooid kiest een vogel het hemelruim
werelds gedoe laat de kluizenaar koud
mijn pij weef ik van vezels uit eigen teelt.

Red Pine: The Zen works of Stonehouse;
poems and talks of a 14th-century Chinese hermit.
Berkeley 1999, p. 3

◄║►

MILJOENEN DEUREN

Lees je de soetra’s niet in je jonge jaren
dan zal jou later hun betekenis ontgaan
je zult niet weten dat miljoenen deuren
zich bevinden in jouw minuscule geest

wanneer sta je stil bij leven en dood
omgeven door dagelijks wel en wee
zal ouderdom jou ooit verrassen
voor bezinning is het dan te laat.

Red Pine: The Zen works of Stonehouse;
poems and talks of a 14th-century Chinese hermit.
Berkeley 1999, p. 79

◄║►

VAARWEL MONNIK

Om van jou vrije monnik
afscheid te nemen,
zitten we aan
de oever van de stroom

op verre wegen
toon jij je lege nap,
in diep gebergte
bewandel je gevallen blad

zonder meesterlijke hulp
zoek je de zen-kern,
alle lof verdient
jouw waardig dichten

jouw weggaan
is geen loze drang,
de ene wolk
komt nergens thuis.

Gedicht van Chia Tao (779-843),
Bron: O’Connor, Mike and Johnson, R. Steve:
Where the world does not follow;
buddhist China in picture and poem.
Somerville 2002, p. 21

◄║►

KLUIZENAARSLEVEN

Met deze rustplek
weet de wereld zich geen raad,
maar diepste aandoening
wordt hier genezen

van oude gedichten laat ik
de woorden glanzen,
aanschouw de berghellingen
en slaap buiten mijn hut

kleurrijke wolken schuiven
voor de ondergaande zon,
cicades weerklinken
verspreid tussen de bomen

dit alles
vervult steeds weer mijn hart,
en wie had dit verwacht
zo zonder beurs of borrel?

YaoHo (Mike O’Connor: Where the world does not follow;
buddhist China in pictures and poems.
Somerville 2002, p. 97)

◄║►

GOED SEIZOEN

Honderden bloemen in de lente
de maan in de herfst
een koele bries in de zomer
en sneeuw in de winter

als er in jouw geest
geen loze wolken drijven
is dit voor jou
een goed seizoen.

Zen-meester Wumen (1183-1260),
Bron: Zenkei Shibayama: The gateless barrier.
Boston 2000, p. 140

◄║►

LEEGTE

Leegte verschijnt niet
leegte verdwijnt niet

wie leegte kent
verschilt niet ervan.

Doodsgedicht van Wumen (1183-1260),
Bron: The encyclopedia of eastern philosophy and religion. Boston 1994, p. 418

◄║►

GEBED VAN HAKUIN

Al spat het hele hemelruim uiteen,
mijn gelofte kent geen eind.
De verdienste van dit wijsheidslied gaat naar allen
die verlangen naar het zodanigheidsverblijf.

Aan de boeddhas van de drie werelden,
aan zen-stamhouders en wijze thuisverlaters wijd ik me,
aan elke deva, naga en demon die de wet hoedt
en alle goden in dit rijk voorziene land.

Mogen alle broeders hier bij mij verzameld
met onwrikbaar gemoed en diamanten visie
zich doeltreffend wijden aan het slechten van de wand

en moge hun vervolmaking van het stralend goedheidsjuweel
en hun opschoning van alle blindheidsfantomen
permanent tot steun zijn de onafzienbare menigte lijdenden.

Waddell, Norman: Zen words for the heart;
Hakuin’s commentary on the Heart sutra.
London 1996, p. 87
+ Waddell, Norman:
Poison Blossoms from a Thicket of Thorn.
Berkeley 2014, p. 411

◄║►

DRAKENTAAL

Waarheid pulseert ook nu al
in ons mensenhart
een boeddha onthoudt zich
dus van werving

mijn mededogend drakenlijf
nodigt met bevrijdende adem
eenieder uit zich innerlijk
te vestigen

in de zuivere, uitgestrekte
universeel en bodemloos
volmaakte vrede van
mijn kaken.

Maitreya, Asanga: Ornament of the Great Vehicle Sutras,
Mahayanasutralamkara with Commentaries
by Khenpo Shenga and Ju Mipha.
Boston 2014, p. 398-399, vers XIII-2

◄║►

HERFSTAVOND

Nu het hele universum
zich kleurt met regen
ziet men nauwelijks nog vorm

vanaf de overzijde van de rivier
klinkt ver weg
de dreun van soetra-zang

op de Tsuke-berg
gaan in dit nachtelijk duister
talloze monniken in meditatie

maar bij deze steenhoop
wie zal hier bezemen
de herfstwolken?

Gedicht van Pao Jung (9e eeuw),
Bron: O’Connor, Mike and Johnson, R. Steve:
Where the world does not follow;
buddhist China in picture and poem.
Somerville 2002, p. 91

◄║►

GLORIE VAN VRIJHEID

Een leven lang te lui om te slagen
koers ik in alles op hemelse waarheid.
Drie pakken rijst telt mijn huidige voorraad
plus een bundeltje hout bij het haardvuur.

Geen drukte over wie verlicht is en wie niet,
wat zegt me de walm van roem en bezit?
Nachtelijke regen bedekt deze rieten hut,
mijn twee benen strek ik zoals het me uitkomt.

Ryokan (Japan, 1758-1831)
Foster, Nelson & Shoemaker, Jack:
The roaring stream; a new Zen reader.
Hopewell 1996, P. 350

◄║►

KEERPUNT

De vele veranderingen in het verleden,
ons zuchten tijdens het afscheid;
tien jaar lang wist geen enkel bericht
onze werelden opnieuw te verbinden

gouden schalen op een altaar van sandelhout
– is alles goed met jou?
een stenen hut, een meditatiekussen
– precies het juiste voor mij

het warme licht van de lentezon
moet de sneeuw op mijn slapen nog smelten;
pas als het droomspel verbroken wordt
ontvouwt zich in mij zijn heldere zin

vaak was jij daarin aanwezig
en bemoedigde mij op mijn droomtocht,
maar wanneer ik nu achter me kijk:
is daar iemand, op die Weidse Vlakten?

Tekst: Baochi Jizang (17e eeuwse vrouwelijke zen-meester)
Bron: Grant, Beata: Eminent nuns;
women Chan masters of seventeenth-century China.
Honolulu 2008, p. 139)

◄║►

DAGBESTEDING

Toelichting: de oorspronkelijke titel van deze tekst van Zen-meester Zhaozhou (778-897) luidt “Lied van de twaalf uren van de dag” [n.b.: een uur in China staat gelijk aan twee uren in het Westen].

De haan kraait; het eerste uur van de dag.
Droefheid is voelbaar, moedeloos sta ik op.

Geen lendedoek, geen onderhemd,
enkel iets dat in de verte lijkt op een pij.
Een onderbroek zonder taille, de werkbroek aan flarden;
het hoofd bedekt met vijftien kilo grauwe stof.
Als je op deze manier oefent en anderen van dienst wilt zijn,
dan besef je wat voor nietsnut je eigenlijk bent.

Zonlicht op de vloer; het tweede uur van de dag.
Een vervallen tempel in een afgelegen dorp, niets noemenswaardigs.

In de ochtendpap is geen korrel rijst te vinden;
ik staar naar het open raam met zijn vuile scheuren.
Enkel het gekwetter van mussen, niemand die ik tot vriend ben;
zittend hier in mijn eentje, hoor ik af en toe wat bladeren vallen.
Wie zei er dat met thuisverlaten alle voorkeur en tegenzin verdwijnt?
Als ik erbij stilsta, wordt mijn zakdoek onwillekeurig vochtig van de tranen.

De zon komt op; het derde uur van de dag.
Ongereptheid verandert in rusteloze drang.

Iets doen vanwege beloning is begraven worden in het vuil;
het domein van grenzeloosheid is nog niet schoongeveegd.
Vaak fronsen zich mijn wenkbrauwen, zelden van harte tevreden;
het valt niet mee de verschrompelde grijze dorpelingen te verdragen.
Schenkingen hebben deze plek nooit weten te vinden;
een loslopende ezel vreet onkruid aan de ingang van de oefenruimte.

Etenstijd; het vierde uur van de dag.
Halfslachtig probeer ik het vuur aan te steken, aan alle kanten kijkend.

De voorraad meel en koekjes is vorig jaar al opgegaan;
nu ik eraan denk, krijg ik slechts speeksel te slikken.
Onophoudelijk gezucht: de dingen vallen zelden in verband;
temidden van de talrijke personen zijn er geen goede mensen.
Degenen die hier langskomen vragen enkel om een kop thee,
en als dit niets oplevert verdwijnen zij weer, nors mompelend.

Halverwege de ochtend; het vijfde uur van de dag.
Had iemand ooit gedacht toen ik me kaal schoor, dat het er zo aan toe zou gaan?

Er was geen bijzondere aanleiding een dorpspriester te willen worden,
afgezonderd, hongerig en eenzaam, meer dood dan levend.
Van de kant van de brave burgers hier
heb ik nooit het geringste respect ervaren.
Onlangs nog kwamen zij aankloppen aan mijn poort,
maar het enige dat men zocht, was wat thee en wat papier te leen.

De zon staat in het Zuiden; het zesde uur van de dag.
Er zijn geen speciale voorschriften om te gaan bedelen voor rijst en thee.

Eerst naar de zuidelijke woningen, dan naar de noordelijke;
het spreekt vanzelf dat ik langs de route slechts excuses hoor.
Het zout is bitter, de gerst zuur,
een pasta van gierstgras, gemengd met snijbiet.
Noem het maar ‘Geschenken niet onwaardig zijn’;
een bodhisattva moet zijn geest van de Weg stevig vestigen.

Ondergaande zon; het zevende uur van de dag.
Draai alles om; niet langer opereer je in het gebied van licht en schaduw.

Ooit hoorde ik: “Eenmaal vervuld, vergeet je de honger”,
dat is precies hoe mijn lijf vandaag voelt.
Geen onderzoeken van Zen, geen overwegen van wetmatigheden,
enkel het spreiden van deze haveloze mat en een dutje in de zon.
Een mens kan beelden maken, verhevener nog dan de Tushita-hemel,
maar dat haalt het niet bij deze zon-geblakerde rug.

Namiddag; het achtste uur van de dag.
Kijk, iemand blijkt wierook te branden en buigingen te maken.

Van deze vijf oude dametjes hebben er drie een bierbuik,
de andere twee hebben een gezicht dat bol staat van de rimpels.
Lijnzaad-thee, zo zeldzaam,
dat de twee beschermgoden hun spieren niet hoeven te roeren.
Ik bid dat als volgend jaar de zijde en gerst zijn gerijpt
de eerwaarde Rahula mij zal groeten.

Zonsondergang; het negende uur van de dag.
Wat valt er te beschermen, behalve ongerepte wildernis?

Een monnik toont zijn grootsheid in functieloos bewogen worden;
van tempel tot tempel gaand, bezit hij de eeuwigheid.
Code overstijgende woorden komen niet via de mond;
belangeloos ga je verder waar Boeddha’s zonen ophielden.
In je handen een staf van onbewerkt braamhout
om bergen te beklimmen, maar ook om honden te verjagen.

Gouden duisternis; het tiende uur van de dag.
Alleen rustend in het duister van dit ene, lege vertrek.

Voorgoed onvatbaar voor het flakkerend kaarslicht
is de puurheid hier voor mijn ogen gitzwart.
Zelfs een bel die braafjes de dag afrondt hoor ik niet,
enkel het luidruchtig gescharrel van oude ratten.
Wat heeft een mens nou nodig om zich verbonden te voelen:
elk van mijn gedachten is verlichtingsbesef.

Tijd om te slapen; het elfde uur van de dag.
Heldere maan boven de poort: misgunt hij zich ook maar iemand?

Nu ik weer naar binnen ga, betreur ik dat het bedtijd is;
de kleren om mijn lijf doen dienst als deken.
Hoofdmonnik Liu en asceet Chang:
prachtig, hoe zij lipwapperend goedheid bespreken!
Wat zou het als mijn loze vleesvracht zich oplost;
vraag je “Waarom?”, dan zal elk antwoord jou blijven ontgaan.

Middernacht; het twaalfde uur van de dag.
Hoe zou dit beleven er zelfs maar één moment niét kunnen zijn?

Als ik denk nu aan hen die hun wereldse woning verlaten,
voel ik me een eeuwenoude tempeldienaar.
Er is dit bed van aarde, een versleten rieten mat,
en een oude, houten hoofdsteun zonder enige bekleding.
Het heilig beeld van de Boeddha krijgt hier geen wierookverering;
uit de as van het strovuur klinkt het schijten van de os.

Bron: James Green:
The recorded sayings of Zen master Joshu.
Boston 1998, p. 171

◄║►

LOFLIED OP MIJN LERAAR

Vermijd bewust het buiten je te zoeken
anders wijkt het steeds verder weg.
Vandaag wandel ik alleen
maar in alles ontmoet ik hem.

Hij is niemand anders nu dan ik
maar ik ben niet hetzelfde als hij.
Zo moet het begrepen worden
om te kunnen opgaan in zodanigheid.

Bron: Powell, William F.: The record of Tung-shan.
Honolulu 1986, p. 27-28

◄║►

LAAT IN DE HERFST

Hier zo zittend voel ik verdriet om verlies van mijn kracht,
het is nog geen negen uur en de zaal is al verlaten;
een regenstorm plet de wilde vruchten,
insecten komen tjirpen hierbinnen onder de lamp

het is moeilijk grijs haar te ontlopen, razend moeilijk,
en waarachtig goud laat zich niet zomaar fabriceren;
voor wie zoekt naar het medicijn tegen ouderdomskwaal
is er slechts dit ene: ken het ongeborene!

Gedicht van Wang Wei (699-761)
Bron: Foster, N. & Shoemaker, J.:
The roaring stream; a new Zen reader.
Hopewell 1996, p. 35

◄║►

LEVEN VOOR ZEN

Zonder resultaat doorzocht ik de schepping
totdat ik onverwachts deze beboste bergkam vond;
mijn strodakhut snijdt door het hemels blauw,
een glibberig mospad leidt door het dichte bamboe.

Anderen koersen op winst en roem,
ik word oud en leef voor zen;
pijnbomen en vreemd gesteente blijven onbekend
als je met je geest de geest gaat zoeken.

Gedicht van Stone House, Shih-Wu (1272-1352).
Bron: Foster, N. & Shoemaker, J.:
The roaring stream; a new Zen reader.
Hopewell 1996, p. 198

◄║►

OUDE KREEK

Er is niemand die zich herinnert
hoe deze helderheid ontstond,
met zijn sprankelende zilverglans;

al dringt het maanlicht hierin door
en tekent de wind er zijn rimpelingen,
geen spoor van beide blijft bestaan.

Ik zou het niet wagen vandaag
het geheim te openbaren
van de stroombedding,

maar wat ik je vertellen kan
is dat de blauwe draak
daar ligt genesteld.

Gedicht van zenleraar Muso Soseki (1275-1351).
Bron: Foster, N. & Shoemaker, J.:
The roaring stream; a new Zen reader.
Hopewell 1996, p. 245

◄║►

TIJDLOOS

Stromend water, wind door de bomen,
dit alles is Boeddha’s tong.
Ware woorden zijn onafgebroken
doorgegeven duizenden eeuwen.

Het is altijd al moeilijk geweest
te luisteren met twee oren.
Een juiste opstelling vergt
de schedel van een kadaver.

Bron: Cleary, Jonathan C.:
Zibo; the last great Zen master of China.
Berkeley 1989, p. 60

◄║►