Een klein, rond perk, met weinige witte stenen;
Hier zijgt de tijd, een vege zwaan, terneer.
Erachter dampt, door grijze zon beschenen,
Een gelukzalig lentemeer.
Daar rusten, na het enkelvuldig leven
Van eeuwoud werk in weide en stal en schuit,
De eertijds ontslapenen in deze dreven
Van hun gelijke daden uit.
En als de voorjaarswind de lege kruinen
Doet beven van de’ onheuchelijken nood
Tot bloeien boven woekerende puinen,
Suizelt de onsterfelijke dood.
J.C. Bloem: Verzamelde gedichten.
Amsterdam 1981, p. 140.
Foto: Literatuurmuseum
◄║►